- t - voornaamwoord - het is haar boek - zijn boek / het boek is van haar - van hem - 17p.
- t - werkwoord ik leer - jij leert - wij leren 15p.
- t - werkwoord ik weeg- hij weegt - wij wegen / ik ren - zij rent - wij rennen - invuloefeningen - 9p.
- w - dier - welk dier is groter, het grootst? - 8p.
- t - bijvoeglijk naamwoord - trappen van vergelijking - groot - groter - grootst- 14p.
- t - lidwoord - het fruit - de appel, de peer - 6p.
- t - spelling stoffelijk bijvoeglijk naamwoord - een houten plank - toepassing - 8p.
-
t - spelling werkwoord wandelen tekenen bibberen - 13p.
- t - zelfstandig naamwoord - enkelvoud, meervoud - 4p.
- t - lidwoord - wat is een lidwoord & gebruik je de, het of een? - 9p.
- t - werkwoord - wat is een doewoord of werkwoord? - 20p.
- t - zelfstandig naamwoord - wat is een naamwoord? - 5p.
- t - spelling - muizen niezen wijze duiven hoeven lieve - 19p.
- t - zelfstandig naamwoord - onregelmatig meervoud - schip-schepen pad-paden - 6p.
- t - zin - wie - wordt + voltooid deelwoord - door - toepassing, stroken - 11p.
- t - bijvoeglijk naamwoord - wat is een bijvoeglijk naamwoord? - 15p.
- t - voornaamwoord - wij-jullie-zij - ons-onze-jullie-hun - van - ons-jullie-hen - 13p.
- t - voorzetsel - wat is een voorzetsel (van plaats) - 8p.